Weigering van overlevering: en wat dan nu?
Alhoewel samenwerking door middel van overlevering in vergaande mate een verplichting is, kan de situatie zich voordoen dat executie- of vervolgingsoverlevering naar een bepaalde EU-lidstaat frequent (of wellicht systematisch) dient te worden geweigerd. Ontlopen criminelen dan hun gerechte straf?
Overlevering binnen de EU is gestoeld op de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen. De laatste jaren is het echter duidelijk geworden dat van een blind vertrouwen geen sprake is, of zou moeten zijn. Zo creëerde het Europese Hof van Justitie reeds in 2016 een tweestappentoets, aan de hand waarvan het wederzijds vertrouwen en de wederzijdse erkenning in een specifiek geval kan worden weerlegd. In het verlengde hiervan kan de situatie ontstaan waarin Nederland is gehouden tot frequente of zelfs systematische weigering van overlevering naar een andere Europese lidstaat. Jannemieke Ouwerkerk en Elise Filius schreven in dit kader onlangs nog een blogpost over de recente ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan ten aanzien van overleveringen naar Polen.
Mede gelet op de actualiteit van bovengenoemde kwestie is het mijns inziens interessant om de situatie, waarin Nederland is gehouden tot frequente of zelfs systematische weigering van overlevering naar een andere Europese lidstaat, te bezien. Hoe verhoudt dit zich tot één van de belangrijkste doelstellingen van de Europese Unie: de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht? En meer specifiek: welke gevolgen heeft dit voor de criminaliteitsbestrijding in de gedeelde Europese rechtsorde? Weigering van overlevering brengt het risico op straffeloosheid met zich mee; het levert een belemmering op voor de vervolging van de opgeëiste persoon, dan wel voor het executeren van een aan hem opgelegde straf. Zou in een dergelijke situatie gebruik kunnen worden gemaakt maken van een andere Europeesrechtelijke rechtshulpvormen, nu straffeloosheid niet rijmt met de zojuist genoemde doelstelling van de Europese Unie? Zou Nederland – met andere woorden – in zo’n geval kunnen overgaan tot overname van de strafexecutie dan wel overname van de strafvervolging?
De juridische mogelijkheid tot het benutten van een andere rechtshulpvorm
In hoeverre is het mogelijk om, in geval Nederland is gehouden tot weigering van overleving, een andere rechtshulpvorm te benutten? Het antwoord op die vraag hangt er allereerst vanaf of in het gegeven geval aan de formele vereisten voor overname van de strafexecutie dan wel van de strafvervolging is voldaan.
Ten aanzien van overname van de strafexecutie regelt de Nederlandse implementatie van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ, de Wet Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) deze vereisten. Het vereiste van het hebben van een ‘aantoonbare en voldoende binding’ van de veroordeelde met Nederland legt hierbij het meeste gewicht in de schaal.
In het kader van strafvervolging is het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (EVOS) het belangrijkste multilaterale verdrag dat de mogelijk voor overname regelt. Hierbij is met name het vereiste van het hebben van rechtsmacht (van Nederland) van belang.
In het licht van bovenstaande verdient nog opmerking dat zelfs indien aan alle formele vereisten is voldaan, Nederland nog te allen tijde afhankelijk blijft van een verzoek tot overdracht van de andere lidstaat – die daartoe geenszins verplicht kan worden gesteld.
De mogelijkheid tot het benutten van een andere rechtshulpvorm in de praktijk
Hoewel bovenstaande doet vermoeden dat Nederland in de genoemde situatie veelal een andere rechtshulpvorm zou kunnen benutten – namelijk indien aan de formele vereisten is voldaan en de andere Europese lidstaat daartoe een verzoek doet – doet een case study een ander licht op de zaak schijnen.
In het kader van mijn scriptie heb ik – om een beter beeld te verkrijgen van de urgentie van de voorliggende kwestie in de praktijk – een jurisprudentieonderzoek verricht, waarbij een case study is gedaan naar overleveringsverzoeken afkomstig vanuit Polen. Dit jurisprudentieonderzoek is uitgevoerd aan de hand van uitspraken geselecteerd op www.rechtspraak.nl, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen Poolse verzoeken tot executie-overlevering en Poolse verzoeken tot vervolgingsoverlevering.
In de case study is onderzocht of, in geval de in de geselecteerde uitspraken sprake zou zijn geweest van weigering van overlevering, de rechtshulpvorm tot overname van strafexecutie dan wel strafvervolging zou kunnen worden benut. Afgezien van de vraag of Polen in het gegeven geval het hiertoe bedoelde verzoek zou doen, zou in slechts drie (8%) uitspraken tot overname van de strafexecutie kunnen worden overgegaan. Met name aan het vereiste van een aantoonbare en voldoende binding van de veroordeelde met Nederland zou niet kunnen worden voldaan. Daarnaast zou in géén van de onderzochte zaken tot overname van de strafvervolging op grond van het EVOS kunnen worden overgegaan. De oorzaak hiervoor is gelegen in het feit dat Polen geen partij is bij het EVOS. Kijkt men daaraan voorbij – de Nederlandse wet kent immers geen verdragseis voor overname van strafvervolging – dan valt op dat Nederland in een kleine meerderheid (53%) van de zaken wel over rechtsmacht met betrekking tot de gepleegde feiten beschikt. Al met al luidt echter de conclusie dat in tenminste 55 (95%) van de onderzochte zaken overname op grond van de WETS dan wel het EVOS niet mogelijk is, waardoor straffeloosheid een reëel gevolg zou kunnen zijn.
En wat dan nu?
Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het benutten van een alternatieve rechtshulpvorm lang niet altijd voor de hand ligt. Om die reden verdient het – in het kader van het voorkomen van straffeloosheid – naar mijn mening aanbeveling om onder meer het Nederlandse beleid ten aanzien van het ongewenst verklaren van vreemdelingen nader onder de loep te nemen. Als gevolg van het door Nederland gevoerde vreemdelingenbeleid zal een veroordeelde vreemdeling thans relatief snel zijn verblijfsvergunning verliezen, waardoor overname van de strafexecutie niet mogelijk is (er zal in dat geval immers niet aan het vereiste van ‘aantoonbare en voldoende binding’ worden voldaan). Schiet dit in de onderliggende situatie niet zijn doel voorbij, nu dit erin zou kunnen resulteren dat deze veroordeelde vreemdelingen straffeloos blijven? Men zou zich in dat kader temeer kunnen afvragen welke rol de nationaliteit van de EU-burger überhaupt nog dient te spelen, gegeven het feit dat het Unieburgerschap de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten zou moeten zijn.
Daarnaast zou deze situatie wellicht ook een heroverweging vragen van het feit dat onder artikel 8b lid 3 en artikel 8c Sr niet tevens ‘overlevering’ is opgenomen. De door de wetgever aangehaalde reden om per 1 juni 2014 ‘overlevering’ juist uit deze bepalingen te schappen, is dat “[d]oor het beperkt aantal weigeringsgronden en hun restrictieve karakter (...) zich geen situatie [zal] kunnen voordoen waarin er na een weigering nog ruimte zou zijn voor het instellen van een strafvervolging”. Hier zou echter wel degelijk sprake van kunnen zijn. Zou Nederland op grond van deze artikelen secundaire rechtsmacht over een gepleegd feit kunnen verkrijgen, dan zou de mogelijkheid tot overname van de strafvervolging wellicht kunnen worden vergroot.
Deze blog is geschreven naar aanleiding van de bevindingen die zijn opgedaan tijdens het schrijven van de scriptie voor de master rechtsgeleerdheid, afstudeerrichting straf- en strafprocesrecht.
0 Comments
Add a comment